De stad van de Sagalassiërs, eerste van Pisidië, vriendin en bondgenote van de Romeinen …
(deel van inscriptie uit de thermen)
Oriëntatie via de stadsplattegrond
Sagalassos trad de geschiedenis binnen in 334 vóór Christus, wanneer Alexander de Grote de stad van de Klein-Aziatische Pisidiërs (van Indo-Europese origine en in de verte verwant met de Hittieten) na een veldslag innam. Veranderingen in de flora (teelt van fruitbomen), aangetoond door middel van pollenanalyse, duiden erop dat het ontstaan van de stad gebeurde tijdens de heerschappij van de Perzen (vanaf 546 vóór Christus). Voorheen leefden de Pisidiërs in versterkte nederzettingen, verspreid over hun territorium.
In 2005 groeven de archeologen, anderhalve kilometer ten zuidwesten van Sagalassos, op het plateau van Tepe Düzen, wellicht haar voorloper op. Ze vonden woonhuizen, een acropolis en een omwalling met torens terug. De oppervlakte van de nederzetting bedroeg 120 ha, veel groter dan de 12,8 ha van het Hellenistische en de 34 ha van het Romeinse Sagalassos. De bouwgeschiedenis loopt van de achtste tot de vierde eeuw: een aardbeving of een andere natuurramp verstoorde toen hoogstwaarschijnlijk de waterhuishouding en de bewoners waren verplicht weg te trekken. Een deel trok naar de site van Sagalassos, een ander deel naar de site van Kepez Kalesi, vijftien kilometer naar het zuidwesten, waar ook indrukwekkende resten van muren en torens zijn teruggevonden, maar de site werd later opgeslokt door Sagalassos.
De campagne van 2008 heeft aangetoond dat beide sites tussen de vijfde en de tweede eeuw voor Chr. naast elkaar bestonden. Terwijl Tepe Düzen duidelijk een ambachtelijk centrum was (brons- en ijzerbewerking, keramiek, textiel) met weinig openbare gebouwen, vertoonde Sagalassos al vroeg Hellenistische invloeden.
Ondanks de nederlaag schijnen de inwoners zich snel te hebben aangepast aan de Griekse cultuur (Pisidiërs dienden als huurlingen in de legers van de opvolgers van Alexander de Grote), hoewel de roep naar politieke zelfstandigheid niet dadelijk werd vergeten. Zo had een deel van de inwoners van Sagalassos samengewerkt met de Keltische Galaten om zich los te maken uit het koninkrijk van de Seleuciden (Seleucus I was veldheer van Alexander de Grote die met enkele andere diens erfenis verdeelde) onder Antiochos I. Na de onderdrukking van de opstand schreef de koning een brief aan de stadsbestuurders om een strengere wetgeving te eisen. Om beter verzekerd te zijn van politieke rust legerde één van zijn opvolgers, Antiochos III, Macedonische veteranen in Sagalassos.
De stad raakte betrokken in de oorlog tussen deze Antiochos en de Romeinen. In 189 vóór Christus namen de Romeinen de stad in en legden een schatting op van 900 ton gerst, 900 ton tarwe en anderhalve ton zilver. Het territorium van Sagalassos wezen ze toe aan Pergamon.
De tweede helft van de tweede eeuw vóór Christus was voorspoedig, maar werd gevolgd door een woelige periode (piraterij, oorlogen van Mithridates). Onder keizer Augustus (25 vóór Christus) kwam Sagalassos definitief onder Romeins gezag. De nabijheid van de legioenen aan de Eufraatgrens zorgde voor een bloeiende graanhandel, terwijl ook massa's aardewerk werden uitgevoerd. De landeigenaars zorgden voor de aanvoer van hoogwaardige klei door de ontginning van kleilagen op hun uitgestrekte landgoederen. Olijf- en fruitbomen, peulvruchten, veeteelt (rund, varken en kip) en visvangst in de rivieren en meren in de omgeving zorgden aanvullend voor een gevarieerde voeding. De stad voerde tevens een levendige handel met Egypte. Keizer Augustus zorgde voor een billijke belastinginning en schiep in de streek verschillende bevolkingskolonies met inwijkelingen uit Italië en Gallië die hoogstwaarschijnlijk het terra sigilata-aardewerk introduceerden. De Romeinse hoofdweg in Klein-Azië, de Via Sebaste (Sebastos is de Griekse versie van Augustus), werd volgens een opschrift over een afstand van 42 km door Sagalassos onderhouden, doorkruiste het zuidwestelijke deel van het stadsterritorium en verleende de stad directe toegang tot de grote havens op de zuidkust: Side, Attaleia (Antalya) en Perge.
Ten oosten van het theater ontstond een grote pottenbakkerswijk. Tussen de hellenistische stadsmuur en het theater groeide een nieuwe woonwijk met, in zoverre het reliëf het toeliet, een regelmatig stratenplan.
Naast het theater lagen nog een klein badgebouw en het gymnasion. Rond een binnenplaats voor sportbeoefening, palaestra, lagen aan de noordkant, die het meest profiteerde van de winterzon, drie leslokalen . De grootste, middelste ruimte was het ephebeion, waar de epheboi bijeenkwamen: dit zijn de juist volwassen geworden en als burger ingeschreven jonge mannen. Aan de zuidkant had het gymnasion een halfronde uitbouw, wellicht een al dan niet overdekte looppiste (xystos). Op het einde van de vierde eeuw brak men het gymnasion tot op de fundamenten af. Deze wel heel grondige vernietiging van wat ooit hét opvoedingscentrum van Sagalassos was geweest, kunnen we enkel kaderen in het christianiseringsproces van de stad. Als het symbool bij uitstek van het heidense opvoedingsideaal (paideia) diende elke herinnering aan het gymnasion uitgewist. Bovendien kon de traditionele opvoeding in de gymnasia (opleiding tot burger) niet overleven in een op autoriteit gestoelde politieke (dominaat van de keizers Constantijn en Theodosius) en religieuze (christendom als staatsgodsdienst) omgeving. De bouw van een doopkapel en een kerk in de vroegere raadszaal (bouleuterion) had dezelfde betekenis. De vernietiging van het gymnasion maakte wellicht ook deel uit van de maatregelen die keizer Theodosius I tegen heidense gebouwen had uitgevaardigd. Bovendien zijn er aanwijzingen, ook in andere steden, dat de christelijke lagere bevolkingsklassen dikwijls niet wachtten op officiële richtlijnen om op gewelddadige wijze de overgang naar een nieuwe maatschappij te bespoedigen. In hetzelfde licht dienen we ook de brandstichting te zien in de Neonbibliotheek.
Tegen het westelijke deel van de hellenistische muur lag eveneens een ambachtswijk van metaalbewerkers (af te leiden uit de grote hoeveelheden metaalslakken) en glasmakers.
In de Oudheid bezaten de Fenicische steden het monopolie op de glasproductie: zij hadden immers van oudsher nauwe contacten met de Nijldelta waar de in de Oudheid enige bekende vindplaats (Wadi Natrum) lag van het hoofdbestanddeel, natrum of sodiumzout, en beschikten aan de monding van de Belus (Libanon) over kalkhoudend zand (dit zand is het beste, omdat de kalk zorgt voor een grotere duurzaamheid van het glas). De glasklompen die ze naar het hele Middellandse Zeegebied uitvoerden, waar plaatselijke ateliers instonden voor verdere bewerking, waren geelgroen van kleur. Scheikundige analyses tonen aan dat het glas in Sagalassos niet uitsluitend dit halffabrikaat gebruikten. Door het gebruik van kwarts uit de omgeving bekwam men immers een typisch blauwe kleur. Wel versmolten de glasproducenten van Sagalassos de twee glassoorten die een mooie diepgroene kleur opleverden. Eveneens waren zij in staat om kleurloos glas af te leveren door toevoeging van een soort pyriet. Belangrijk om weten is ook dat de ondergrond van Sagalassos rijk aan kalk is. De glasovens bleven in werking tot de zevende eeuw. Later gebruikten de glasblazers wel plantenasse als grondstof.
Aan de zuidkant van de stad hadden de woonwijken een dambordpatroon. Het is duidelijk dat de vrede en de welvaart van het tijdperk van Augustus zorgde voor een verdubbeling van het stadsareaal.
Wellicht dienen we het Heroön en de tempel van Apollo Klarios te beschouwen als een verkapte vorm van keizercultus. Aan Apollo Klarios had Augustus zijn overwinning op Marcus Antonius en Cleopatra in de zeeslag bij Actium opgedragen. Professor Waelkens vermoedt dat op de Alexanderheuvel een monument stond ter ere van de overwinning van de Griekse veldheer (de Sagalassiërs hadden geen enkele moeilijkheid met hun nederlaag); de heuvel is immers goed zichtbaar vanuit het theater, maar daarvoor hebben de bouwers wel de scenemuur minder hoog gemaakt. Dit kan geen toeval zijn. Op de Alexanderheuvel werden ook resten van een tempel voor een onbekende godin gevonden.
Tot aan het begin van Augustus' regering bleef het echter in het Oosten de gewoonte om verdienstelijke burgers met een monument te eren. De woelingen op het einde van de Romeinse Republiek deden een nieuwe klasse van rijke grondeigenaars naar voren komen. Als gevolg van de woekerpraktijken van de belastingpachters (publicani) en economische schade door de oorlogen tegen Mithridates, tegen de zeepiraten en tegen de moordenaars van Caesar gingen de provinciesteden in Klein-Azië gebukt onder een zware schuldenlast en dienden zij vele onroerende bezittingen te hypothekeren. Op die manier ontstond in de eerste eeuw v. Chr. een klasse van lokale of uit Italië afkomstige grootgrondbezitters die door confiscaties van dergelijke goederen enorme fortuinen vergaarden. Zij kwamen tussen ten gunste van de noodlijdende steden. Mogelijk behoorde de jongeman uit het Heroön tot deze categorie van aristocraten. Op dezelfde groep deden de stedelingen ook beroep om te bemiddelen bij de nieuwe machthebbers. Om in zijn conflict met de latere keizer Augustus in de rug gedekt te zijn tegen de Parthen, had Marcus Antonius een deel van Klein-Azië in handen gegeven van inheemse vazalvorsten. De streek rond Sagalassos vertrouwde hij toe aan de Galatische (Keltische) vorst Amyntas die met zijn nieuwe onderdanen een moeilijke relatie bleef hebben tot aan zijn dood in 25 v. Chr.. Daarna bemiddelden de voormelde plaatselijke aristocraten bij de Romeinse gouverneurs. Sagalassos kon bijvoorbeeld bekomen dat de hoofdweg, de Via Sebaste of Augusta, over haar grondgebied liep. Daardoor kon de stad zich razendsnel ontwikkelen tot dé metropool van Pisidië. Ze werd één van de drie centra van de keizerscultus in Lycia-Pamphylia. Het recht om de rol van centrum voor de keizerscultus (koinon) in een bepaalde regio te mogen vervullen, bracht heel wat economische voordelen met zich mee: een hele infrastructuur was nodig om duizenden pelgrims te voeden, te huisvesten en te vermaken.
Omvatte de hellenistische stadsmuur een oppervlakte van 12,8 ha, waarop 1.500 à 2.000 mensen woonden, vanaf Augustus' regering tot de bloieperiode onder de Antonijnen kende Sagalassos een razendsnelle uitbreiding die de oppervlakte verdrievoudigde en de archeologen zijn nog niet zeker of ze de begrenzing van de wijken ten oosten en ten noorden van het theater juist inschatten. Voor de stad rekenen ze dan op een bevolking van 2.500 tot 3.750 en voor het hele territorium 10.000. Sinds 2002 combineren experten van de Sloveense universiteit van Ljubljana magnetometrie en meting van elektrische weerstand. De magnetische gevoeligheid van baksteenmuren en opgevulde ruimten verschilt immers van gewone grond. Zo konden ze niet alleen nog niet opgegraven gebouwen herkennen, maar ook onderscheid maken tussen residentiële en artisanale wijken. Zo konden ze in de nieuwsbrief van 2004 al een nauwkeurigere plattegrond publiceren (de geofysische onderzoeksresultaten van 2003 zijn nog niet verwerkt).
De rijke burgers financierden prachtige bouwwerken: de pronkfontein op de Bovenste Agora, de Neon-bibliotheek, een macellum of voedselmarkt, de monumentale poort op de Onderste Agora, een sportstadion, gebouwen voor de keizerscultus en het enorme badhuis.
Erezuilen op de Bovenste Agora vermelden de namen van Krateros en Eilagoas, zonen van Kallikles. Aan de zonen van Eilagoas, Tiberius Claudius Dareius en Tib. Claudius Neon, werd het Romeinse burgerrecht verleend.Een weergevonden inscriptie vertelt ons dat een zekere Tib. Claudius, een monument opdroeg aan de vergoddelijkte keizers Claudius en Nero. Na de dood van Nero richtten twee kleinzonen van Dareius, Varus en Piso, een standbeeld op voor de nieuwe heerser, Vespasianus. Vespasianus nam trouwens Piso op in de ridderstand waardoor hij officier en bestuursambtenaar kon worden.
Over de familie van bibliotheekbouwer T. Flavius Severianus Neon weten we al heel wat. Zijn grootvader, T. Flavius Neon, zoon van een zekere Attalos, verkreeg, afgaande op de familienaam, waarschijnlijk van keizer Vespasianus (69-79) het Romeinse burgerrecht. Samen met zijn vrouw, een kleindochter van Tib. Claudius Neon, voerde hij ten laatste onder Trajanus (98-117) de keizerscultus en de ermee gepaard gaande spelen te Sagalassos in. De weduwe van zijn kleinzoon was vermoedelijk verantwoordelijk voor de bouw van de fontein op de Bovenste Agora. Haar naam, Aelia Ulpiana Noe (familie kreeg burgerrecht onder Trajanus?), en die van haar dochter uit een eerste, door echtscheiding beëindigd huwelijk, zijn teruggevonden op beeldbasissen uit de fontein. Haar ex-man, Publius Aelius Akulas - de familienaam kan erop duiden dat zijn familie het burgerrecht verkreeg onder Hadrianus -, kon dit waarschijnlijk niet over zich heen laten gaan en bouwde aan de tegenovergestelde zijde van hetzelfde plein het macellum dat hij in 167 opdroeg aan Marcus Aurelius. Doordat ze de originele inscriptie, waarmee het macellum werd ingewijd, terugvonden, konden ze de bouw nu nauwkeuriger dateren in de regering van Marcus Aurelius' zoon Commodus (180-191).
Door een nauwkeurige studie van nieuw ontdekte inscipties kon professor Waelkens de stamboom van de twee meest vooraanstaande families, die tijdens de vierde generatie van het overzicht zich ook verbonden door huwelijk, reconstrueren. In het overzicht hebben we de twee stambomen (de Tiberii Claudii in het turkoois, de Titi Flavii in het geel) in elkaar geschoven. Gehuwden staan naast mekaar afgebeeld in een verschillende kleur; kinderen krijgen de kleur van de vader. Onderaan staat dochter Publia Aelia Arruntia in dezelfde kleur als haar moeder, omdat ze een kind was uit het eerste huwelijk. Het overzicht overspant de periode tussen keizer Augustus en keizer Commodus, het principaat. Voor een volledig overzicht van de stambomen van Sagalassos' belangrijkste families verwijzen we naar het schema van prof. Waelkens in het Jaarboek 2008, fig. 144, p. 200 met opgave van de bestudeerde inscripties.

Buiten de spelen voor de keizerscultus kende de stad ook nog de zogenaamde Klareia ter ere van Apollo Klarios en ook nog spelen die de naam kregen van de aristocraten die ze hadden gefinancierd (Vareia, Kallipianeia). Tijdens de spelen in het stadion stonden atletiek, worstelen en boksen op het programma.
In een insciptie werd van L. Gellius Maximus, iemand uit de ridderstand, gezegd dat hij 'archiatros' - hoofdgeneesheer - was. Bij het begin van de derde eeuw na Christus werd hij in Pergamon priester van Asklepios, de god van de geneeskunde. Naar alle waarschijnlijkheid ontmoette hij daar keizer Caracalla die er een kuur kwam volgen. Feit is dat Maximus werd aangesteld tot lijfarts van de vorst en hem volgde op een reis naar Alexandrië. Daar werd hij benoemd tot directeur van het Museion, de beroemdste bibliotheek en wetenschappelijke instelling van die tijd.
Zijn zoon klom nog hoger op de sociale ladder, want hij werd opgenomen in de senatorenstand, de hoogste stand in het Romeinse Rijk, maar hij tuimelde er prompt af. Aan de Eufraat, waar hij het bevel voerde over een Romeins legioen, werd hij in 219 terechtgesteld, omdat hij een poging tot staatsgreep tegen keizer Heliogabalus had gewaagd.
Het kalksteengebergte waarin de stad ligt, doet het smeltwater van de winterse sneeuw doorsijpelen. Sagalassos bevindt zich net op de plek, waar een ondoordringbare kleilaag (dezelfde die economische voorspoed bracht via de pottenbakkerij) het water doet opborrelen (jaarlijks debiet 38 miljard kubieke meter). Deze hoeveelheid verklaart ook de grote vruchtbaarheid van de streek. Tot nu toe zijn vier fonteinen ontdekt: de hoogstgelegen dorische (laat-Hellenistische), de pronkfontein van de Bovenste Agora, gebouwd onder het bewind van Marcus Aurelius, de onder keizer Hadrianus tussen de noordzijde van de Onderste Agora en het odeon opgerichte pronkfontein en tenslotte de vierde uit de tweede helft van de tweede eeuw die samen met de thermen, waarvan de bouw onder Marcus Aurelius(161-180) begon, op een architecturaal waardige manier de Onderste Agora aan de noordkant afsloot. Het staat bijna vast dat de vier fonteinen met elkaar in verbinding stonden.
De staatkundige hervormingen van Diocletianus bevoordeelden Sagalassos zeker niet; het werd niet de hoofdstad van de nieuw gevormde provincie Pisidia. Bovendien verzwakten in de vierde eeuw de stimuli die uitgingen van de keizerscultus, die de keizers zelf (Constantijn de Grote en zonen, Valentianus en opvolgers) verwaarloosden ten gunste van het christendom (vanaf 380 staatsgodsdienst). Blijkbaar konden de grootgrondbezitters van Sagalassos het economische tij enigszins keren door een heroriëntatie naar de wijnbouw, waarvan de productie gretig afzet vond in de nieuwe keizerlijke hoofdstad Constantinopel.
Vermoedelijk tijdens de regering van keizer Julianus de Afvallige (361-364 na Christus) kreeg de bibliotheek een andere voorgevel en een nieuwe mozaïekvloer. Het centrale medaillon stelt het afscheid voor van Achilles van zijn moeder Thetis op het ogenblik dat hij met zijn leermeester Phoenix naar de Trojaanse oorlog vertrekt.
Rond 400 werden op het tracé van de Hellenistische versterkingen nieuwe stadsmuren aangelegd om het monumentale stadscentrum tegen de invallen van de Isauriërs te beschermen. Het christendom deed zijn intrede. Verschillende stromingen binnen het christelijk geloof veroorzaakten soms gewelddadige rellen tussen de respectievelijke aanhangers. De bisschop vestigde zijn gezag over stedelingen en plattelanders (het antieke burgerrecht vormde voor hem geen scheidingslijn meer) en bouwde op het domein van het Bouleuterion de kathedraal en een doopkapel. De zware belastingen, kenmerkend voor het late Romeinse Rijk, verarmden een groot deel van de stedelijke aristocratie. Enkel de toplaag behield zijn vooraanstaande positie, niet alleen door hun uitgestrekt grootgrondbezit, maar ook door hun politieke connecties binnen de keizerlijke regering. Deze toplaag vormde een provinciale adel, de prôteountes. Samen met de bisschop en de door de keizer benoemde magistraten bestuurden zij in de vierde en de vijfde eeuw de laat-Romeinse steden en dus ook Sagalassos, niet meer vanuit het bouleuterion, maar vanuit hun luxueuze stadswoningen.
In 518 trof een aardbeving de stad. In 541 volgde een pestepidemie die de helft van de bevolking van Klein-Azië wegmaaide, niet alleen in de steden, maar ook op het platteland, waar de boeren op de landerijen van de grootgrondbezitters het voedsel produceerden, waarvan het Byzantijnse Rijk leefde. De overlevende boeren vluchtten weg.
We moeten de achteruitgang van het platteland evenwel niet overdramatiseren: tot in de zevende eeuw treffen de archeologen, over het hele territorium van Sagalassos verspreid, landbouwnederzettingen aan, die wel kleiner zijn dan de vroegere centra en hoger gelegen om dreigingen beter het hoofd te kunnen bieden. In de onmiddellijke nabijheid van de stad verdween de gespecialiseerde landbouw (olijfteelt). Sagalassos werd meer en meer een groot landbouwdorp; de boeren bewerkten hun akkers die (tot twee uur gaans) juist buiten de stadsmuren lagen.
Wel stortten de vroegere patronen van voedselvoorziening en de daarop gebaseerde rijkdom van de stedelijke grootgrondbezitters, de prôteountes, ineen. De maatschappij begon een landelijker karakter te verkrijgen, ondanks de aanwezigheid van winkelruimtes aan de Bovenste Agora met zelfs hun herbouw na een brand op het einde van de zesde eeuw en het voortbestaan in schamelere vorm van de ooit luxueuze stadswoningen met private badruimten. Grote openbare werken waren er niet meer; de demografische ramp maakte de breuk tussen de oude stedelijke aristocratie die met grote bouwwerken haar gezag onderlijnde en de nieuwe macht van de bisschoppen, die via de kerken en de armenzorg hun greep op de maatschappij verstevigden, compleet. De bouwactiviteit concentreerde zich voortaan in de kerken. Openbare ruimten werden dikwijls ingenomen door privé-eigendommen (encroachment). De straten versmalden en de Grieks-Romeinse steden kregen, nog vóór de islamitische verovering, hun "oosters" uitzicht.
De stedelijke maatschappij was wel heel kwetsbaar geworden en de grote aardbeving van 650 (de studie van braakballen van uilen in de thermen en de vondst van munten van de keizers Justinus II en Phocas boven de puinlaag, dateert de aardbeving nu tussen 590 en 620), mogelijk gevolgd door een pokkenepidemie, luidde het definitieve einde in. De bevolking trok weg. De zevende eeuw vormde een keerpunt in de nederzettingsgeschiedenis van het Byzantijnse Rijk, waarbij de steden die gedurende een millennium de verkozen nederzettingsvorm waren geweest, alle belang verloren en men voornamelijk ging samenleven in kleinere landelijke centra. De grootschalige ontginning voor olijfbouw en graanteelt in de vroege keizertijd had op lange termijn erosie veroorzaakt, waardoor de vruchtbare grond wegzakte naar de valleien en kiezelstenen de rivierlopen versmalden. Dennenbossen overdekten snel de akkers en een droogteperiode die een aanvang nam in het midden van de zevende eeuw zorgde voor een overgang naar een pastorale economie. Veeteelt heeft het voordeel dat herders, in tegenstelling tot boeren, snel kunnen verhuizen met hebben en houden in tijden van oorlog (Perzische en Arabische invallen). De overlevende bevolking vestigde zich in de vallei, waar in het huidige Turkse stadje Ağlasun het bisdom Sagalassos tot de elfde eeuw bleef voortbestaan. Op het einde van de elfde eeuw bereikten de eerste Turkse stammen het gebied; hun aardewerk is aangetroffen op de Alexanderheuvel buiten de muren.
Nader onderzoek bracht op de Alexanderheuvel varkensbeenderen aan het licht, zodat het hier moeilijk om islamitische Turken kan gaan. Verdere opgravingen brachten de resten van een kerk aan het licht, zodat de nieuwe these luidt dat we hier te doen hebben met een versterkte kloostergemeenschap die waarschijnlijk door de Turkse invallers is verwoest.
Tijdens de campagne van 2003 hebben opgravingen op de heuvel en rond de zgn. Antoninus Piustempel (die oorspronkelijk enkel aan Hadrianus zou opgedragen worden, maar bij het einde der werken noemde een inscriptie hem divus of in het Grieks theon, dus was hij toen al dood) een heel ander licht geworpen op de late geschiedenis van Sagalassos. Toen in de vierde eeuw de keizerscultus verdween, werd voornoemde tempel langzaam ontmanteld en ontstonden er privé-woonplaatsen op dit hoger gelegen terras. Na de verwoestende aardbeving werd deze wijk waarschijnlijk verlaten, maar tussen de negende en elfde eeuw terug bewoond; de late waterleiding uit de zevende eeuw die bovengronds langs de thermen en de onderste agora liep, voorzag de bewoners toen van water. Volgens een Byzantijns administratief geschrift De thematibus kende Sagalassos een militaire aanwezigheid. De vroegere parel van het Taurusgebergte zal toen een kastron gevormd hebben, een versterkt dorp. Daarna werd het dorp verlaten, maar op de Alexanderheuvel in de buurt legerden de Byzantijnen in de twaalfde en de eerste helft van de dertiende eeuw een garnizoen. Toen de Turken de omgeving veroverden, werd de citerne, die de Alexanderheuvel bewoonbaar maakte, vernietigd.
Tussen de negende en elfde eeuw onderscheiden de archeologen nu twee dorpen, op de Alexanderheuvel en rond de kerk die binnen de tempel van Apollo Klarios was gebouwd, en een versterkt kastron op de site van de Antoninus Piustempel.
Een interessante vraag is of de bewoners van het kastron en de huidige bewoners van het stadje Ağlasun gedeeltelijk afstammen van de antieke bewoners, of anders uitgedrukt, of de Turkse veroveraars zich vermengd hebben met de oorspronkelijke bevolking. Einde jaren negentig liet professor Marc Waelkens al een eerste, beperkt vergelijkend onderzoek uitvoeren aan de hand van genetisch materiaal uit de antieke stad en uit het team van plaatselijke medewerkers die hielpen bij de opgravingen.
Twintig jaar later beschikken de archeologen over veel meer skeletresten. Met de allernieuwste technieken uit de genetica kunnen ze nu het DNA uit de botten en tanden van die skeletten analyseren, het vergelijken met modern DNA van inwoners van Aglasun en zo een DNA-tijdslijn opstellen van de tweede eeuw voor Christus tot de 13de eeuw na Christus, met DNA uit de klassieke oudheid, uit de tijd van het Byzantijnse Rijk en uit onze tijd. Dit onderzoek vond plaats onder leiding van doctor Claudio Ottoni van het Center for Archaeological Sciences van de KU Leuven, zelf gespecialiseerd in paleogenetica. Het onderzoek toonde aan dat het Sagalassos-DNA uit de Romeinse tijd een duidelijke verwantschap vertoont met DNA uit de Kaukasus en het Mediterrane gebied. Dezelfde patronen vinden ze terug over de hele DNA-tijdslijn van Sagalassos. Als de bevolking van Sagalassos op een gegeven moment gedecimeerd werd door de pest of een aardbeving – waarna ze vervangen zou zijn door een andere bevolkingsgroep – dan hadden ze dat moeten terugvinden in het DNA. Waarschijnlijk verliet pas 90 procent van de inwoners Sagalassos in de 13de eeuw, zonder voorafgaande, grote bevolkingsafnames door de pest of aardbevingen in de 6de en 7de eeuw. Professor Jeroen Poblome concludeert:
Nu we zeker weten dat de bevolking van Sagalassos niet zomaar is weggeslagen door de pest en de aardbevingen, zullen we ook de periode daarna zowel archeologisch als geschiedkundig grondiger bestuderen. Dat is een tijdperk met minder grandeur dan de Hellenistische of Romeinse periode, maar het leert ons veel over het gewone leven in Sagalassos.