Plinius minor, de auteur, als pater familias

Hoewel de uitdrukking ‘een goed huisvader’ in ons Burgerlijk Wetboek is overgenomen, is de kans groot dat velen bij het horen van de uitdrukking onwillekeurig denken aan een brave pantoffelheld. In het Romeinse maatschappelijke leven en recht was de bonus pater familias echter een ontzagwekkende figuur.

Het bijvoeglijk naamwoord ‘bonus’, overgenomen in alle Romaanse talen, betekent niet alleen goed, maar ook: voornaam, edel, flink, vaderlandslievend, zedelijk goed, rechtschapen.

In de familia waren buiten de echtgenote en de jeugdige kinderen, de volwassen zoons en kleinzoons (met hun echtgenotes in het geval van een huwelijk cum manu), volwassen ongehuwde dochters, geadopteerden en slaven opgenomen, kortom, allen die verbonden waren met de domus, het ‘huis’ in zijn ruimste betekenis.*

Het familiehoofd, de pater familias, had een schier onbeperkte macht over zijn familie, die slechts langzamerhand door wetten werd ingeperkt.* De ‘patres’ waren vader, rechter, bedrijfshoofd en de aanzienlijksten onder hen vormden de senaat. Ze moesten goede beheerders zijn en wanneer zij politieke functies bekleedden, hielden zij deze conservatieve gedragslijn aan. Echte omwentelingen komen in de Romeinse geschiedenis niet voor. Politici die de maatschappij diepgaand trachtten te hervormen naar hun eigen inzichten, zoals de Gracchen en Caesar, ondervonden dat vlug (letterlijk) aan den lijve.

De Romeinse auteur Plinius, voluit Caius Plinius Caecilius Secundus (Como 62 - 113) bezat landerijen in zijn geboortestreek en in Etrurië, een luxueuze villa aan de kust, had naam als advocaat, bekleedde het ambt van consul in het jaar 100 en werd vervolgens benoemd tot gouverneur van Bithynië in het noordwesten van het huidige Turkije.

Door zijn 247 brieven hebben wij een goed inzicht in het leven en de denkwereld van een pater familias. De brieven getuigen van een elegante stijl; een zekere ijdelheid kan men Plinius niet ontzeggen: lees hiervoor de laatste brief uit de selectie. Hij had vanaf het begin de bedoeling de brieven uit te geven, waarbij de correspondentie met keizer Trajanus zeker moest opvallen.

De voorzichtige houding van Plinius kwam tot uiting in zijn stadhouderschap. Regelmatig vreest hij verkeerde beslissingen te nemen en zoekt hij steun bij zijn keizer. Het was nu wel zo dat de keizers nauwlettend toekeken op hun gouverneurs, omdat zij veel belang hechtten aan een goed provinciaal bestuur, waaraan het rijk mee zijn cohesie had te danken.

Interessant is dat Plinius naast zijn brieven aan Trajanus ook diens (kort) antwoord vermeldt. Zulke antwoorden (rescripta) vormden met de decreta (vonnissen van de keizer als opperste rechter) en de edicta (algemene verordeningen als hoogste magistraat) een rechtsbron.

De antwoorden inzake administratieve aangelegenheden konden immers als precedenten in de rechtspraak gelden voor latere bestuurders.**

De geselecteerde brieven omvatten: een vraag aan de keizer inzake een veiligheidsvraagstuk in de provincie, de beroemde brief over de christenen, twee brieven waarin zijn (binnen door de traditie uitgetekende lijnen) humane houding tegenover slaven en vrijgelatenen tot uiting komt en een zoektocht naar een geschikte echtgenoot voor de dochter van een vriend. Zo hebben we het evenwicht behouden tussen zijn privé- en openbaar leven.

Plinius' werk vormt een scherp contrast met de pessimistische satiren van zijn tijdgenoot Juvenalis.

* Prof. Dr. R. Derine, Schets van het Romeins privaatrecht, Kluwer, Antwerpen, 1982 p. 182-196

** Ibidem, p. 93

C. Plinius groet Trajanus,

Ik vraag, heer, dat je me leidt met je raad, omdat ik aarzel of ik de gevangenissen moet laten bewaken door de publieke slaven, wat tot hiertoe is gebeurd, of door soldaten. Ik vrees immers dat enerzijds de publieke slaven ze te weinig stipt bewaken en dat anderzijds deze taak een niet gering aantal soldaten in beslag neemt.

Intussen heb ik aan de publieke slaven enkele soldaten toegevoegd. Ik zie nochtans het gevaar in dat dit precies de oorzaak zou zijn van een nalatigheid van beide groepen, zolang de soldaten erop kunnen vertrouwen de gemeenschappelijke schuld op de slaven af te schuiven en omgekeerd.

Trajanus groet Plinius,

Het is helemaal niet nodig, mijn beste Secundus, om voor de bewaking van de gevangenissen nog meer soldaten in te zetten. Laten we volharden in die gewoonte, die eigen is aan de provincie, namelijk dat ze door de publieke slaven worden bewaakt. En inderdaad, het is gelegen in jouw gestrengheid en zorg dat ze dit stipt doen.

In de eerste plaats moeten we immers vrezen, zoals je schrijft, dat, indien de soldaten zich vermengen met de publieke slaven, allen nalatiger zullen optreden, doordat de enen op de anderen zouden gaan rekenen.

Laten we diep in onze geest prenten dat zo weinig mogellijk soldaten van onder de veldtekens mogen weggeroepen worden.

C. Plinius groet zijn keizer Trajanus,

Het is voor mij gebruikelijk, heer, om alles waaraan ik twijfel bij jou ter sprake te brengen. Wie immers kan beter leiding geven wanneer ik aarzel of onderrichten wanneer ik onwetend ben?

Ik heb nog nooit een rechtzitting over christenen bijgewoond. Daarom weet ik niet wat men pleegt te straffen of te onderzoeken , en hoever men daarin gaat. Ik heb ten zeerste getwijfeld of er enig verschil dient gemaakt tussen de leeftijden, of de behandeling van kinderen hoe jong ook in niets verschilt van deze van volwassenen, of er vergiffenis aan berouw moet worden geschonken, of hij die geheel en al christen is geweest er geen baat bij heeft ermee opgehouden te hebben, of men de naam zelf, indien hij vrij is van schanddaden, of de schanddaden, die samenhangen met de naam, moet straffen.

Intussen heb ik tegenover hen, die bij mij als christenen werden aangegeven, deze werkwijze gevolgd. Ik heb ze zelf ondervraagd of ze christenen waren: zij die bekenden, heb ik opnieuw en zelfs een derde maal ondervraagd, nadat ik gedreigd had met de doodstraf. Indien ze volhardden, heb ik bevolen ze weg te leiden. Ik twijfelde er immers niet aan, hoedanig ook datgene was dat ze bekenden, dat zeker halsstarrigheid en onbuigzame koppigheid moesten gestraft worden.

Er waren er anderen met dezelfde dwaasheid. Daar ze Romeinse burgers waren, heb ik schriftelijk bevel gegeven dat ze naar de Stad moesten teruggezonden worden.

Door de procedure zelf, zoals het pleegt te gebeuren, nam weldra de aanklacht uitbreiding. Verschillende soorten deden zich voor. Er werd mij een anonieme aanklacht voorgelegd, die de namen van velen bevatte. Zij ontkenden dat ze christenen waren of dat ze het waren geweest. Toen, terwijl ik hen de gebedsformule voorzei, aanriepen ze de goden en offerden ze met weirook en wijn aan jouw beeltenis, dat ik met die bedoeling, samen met de beelden van de goden, had bevolen aan te brengen. Bovendien vervloekten ze Christus. Ik heb bijgevolg geoordeeld hen te moeten wegzenden. Ze zeggen dat zij, die echt christen zijn, tot niets kunnen gedwongen worden.

Anderen die door een aangever werden genoemd, zeiden dat ze christenen waren en ontkenden weldra: weliswaar waren ze het geweest, maar ze hadden ermee opgehouden, sommigen voor drie jaar, sommigen voor verscheidene jaren, menigeen zelfs voor twintig jaar. Allen vereerden én jouw beeltenis en de beelden van de goden én vervloekten Christus. Zij bevestigden echter dat het toppunt van hun schuld of van hun fout erin had bestaan dat ze op een vastgestelde dag voor zonsopgang pleegden samen te komen; ze zeiden onder hen en beurtelings een gebedsformule op aan Christus, zoals aan een god.

Zij hadden zich verbonden door een eed, niet tot enige schanddaad, maar dat ze geen diefstal, struikroverij en overspel zouden plegen, dat ze het gegeven woord niet zouden breken en dat ze het bij hen in bewaring gegeven goed niet zouden weigeren als ze erom gemaand werden.

Nadat dit alles was volbracht, hadden ze de gewoonte gehad uiteen te gaan en opnieuw samen te komen om voedsel te gebruiken, dat nochtans eenvoudig en onschuldig was. Ze waren er onmiddellijk mee opgehouden na mijn edict, waarmee ik, volgens jouw bevelen, broederschappen had verboden.

Daarom achtte ik het noodzakelijk meer te vernemen van twee slavinnen, die naar men zei kerkdienaressen waren geweest, wat er waar van was, ook al moest ik ze door foltering ondervragen. Maar ik vond niets anders dan een verkeerd en teugelloos bijgeloof en daarom, na het onderzoek te hebben uitgesteld, neem ik mijn toevlucht tot jou om raad te vragen.

Deze aangelegenheid schijnt mij immers een raadpleging waard, in hoofdzaak wegens het (groot) aantal aangeklaagden. Velen immers van alle leeftijden, van alle standen, mannen en vrouwen worden gedagvaard en zullen gedagvaard worden. Niet alleen heeft de besmetting van dit bijgeloof zich in de steden verbreid, maar ook in de dorpen en zelfs op het platteland. En nochtans schijnt het tegengehouden en uitgeroeid te kunnen worden.

Het staat zeker voldoende vast dat nagenoeg verlaten tempels weer beginnen bezocht te worden en dat offerplechtigheden die lange tijd onderbroken waren opnieuw in voege komen, dat zowat overal offerdieren worden verkocht, waarvoor tot hiertoe hoogstzelden een koper werd gevonden.

Daaruit is het gemakkelijk op te maken dat men een menigte mensen kan verbeteren, indien er mogelijkheid wordt gelaten voor berouw.

Trajanus groet Plinius,

De handelswijze die je hebt gevolgd, mijn beste Secundus, bij het onderzoeken van de processen van hen, die bij jou als christenen werden aangegeven, moest je volgen. Men kan immers niet voor alle gevallen een quasi onveranderlijke regel vastleggen. Ze moeten niet opgezocht worden; indien ze worden aangegeven en hun schuld bewezen, moeten ze gestraft worden; zo nochtans, dat hij die ontkend heeft christen te zijn en dit ook metterdaad duidelijk heeft gemaakt, d.w.z. door onze goden te aanbidden vergiffenis zal krijgen op grond van berouw, hoewel hij in het verleden verdacht zij geweest.

Maar anonieme aanklachten moeten zonder gevolg geplaatst worden.

Want het vormt een zeer slecht precedent en het past niet in onze tijdsgeest.

C. Plinius groet zijn vriend Paternus,

De ziekten en zelfs de dood van mijn mensen, ook van de jeugd, matten mij af. Ik heb een dubbele troost, die geenszins opweegt tegen zo'n verdriet; het is nochtans een dubbele troost: de ene is de inschikkelijkheid waarmee ik ze had vrijgelaten - ik heb de indruk ze niet helemaal voor hun tijd te hebben verloren, daar ik ze al had verloren als vrijen - , de andere, omdat ik mijn slaven ook toesta een zekere vorm van testament te maken, dat ik beschouw als wettig.

Ze geven opdrachten en vragen wat hun goed dunkt: ik gehoorzaam als op bevel. Ze verdelen, ze schenken, ze laten na, mits het binnenshuis blijft. Want het huis is voor de slaven een staat en een vaderland. Maar hoewel ik troost vind in die gedachte, word ik verzwakt en gebroken door die menslievendheid, die mij aanspoort dat ik dat precies toesta. Nochtans zou ik niet willen dat ik daarom harder word. Ik weet dat anderen zo'n sterfgeval niets meer noemen dan een geldelijk verlies en daardoor menen ze dat ze zelf grote en wijze mensen zijn. Of ze groot of wijs zijn weet ik niet: maar het zijn geen mensen.

Het is immers eigen aan de mens gevoelig te zijn voor verdriet, aan te voelen, nochtans te weerstaan en de troost te aanvaarden, en behoefte te hebben aan troost. Het is misschien waar dat ik meer over deze dingen heb geschreven dan ik moest, maar minder dan ik heb gewild. Er is immers zelfs een genot van het treuren, vooral indien je in de schoot van een vriend kunt uitwenen, bij wie positieve lof of begrip is voor je tranen. Stel het goed.

C. Plinius groet zijn vriend Valerius Paulinus,

Ik zie hoe zachtmoedig je de jouwen bejegent. Daardoor zal ik aan jou uiteenzetten op een eenvoudige wijze met welke inschikkelijkheid ik de mijnen behandel. Mij staat altijd die Homerische uitdrukking „Hij was zo zacht als een vader” en onze uitdrukking ‘pater familias’ voor de geest. Zelfs indien ik van nature ruwer en harder zou zijn, zou ik toch teneergedrukt zijn door de ziekte van mijn vrijgelatene Zosimus, aan wie des te meer menselijkheid moet betoond worden, nu hij ze het meest nodig heeft.

Hij is een rechtschapen, plichtsgetrouw en geleerd man. Zijn specialiteit is alsof zijn opschrift acteur vermeldt, een domein waarin hij flink zijn mannetje staat.Want hij declameert levendig, verstandig, op een geschikte manier, zelfs deftig. Hij bespeelt kundig de citer, meer dan nodig is voor een acteur.Hij leest zodanig met gemak redevoeringen, geschiedeniswerken en poëzie, dat hij de indruk geeft dat hij dát alleen heeft geleerd.

Ik heb je dit tot in de puntjes uitgelegd, opdat je meer zou weten hoeveel aangename diensten die ene man mij heeft bewezen. Komt daar nog bij de reeds lange liefde voor de mens, die de gevaren zelf hebben vermeerderd. Zo is het immers in de natuur geschikt dat niets op gelijke wijze de liefde aanspoort en aanwakkert dan de vrees van het missen, die ik niet één maal voor hem lijd. Want voor enige jaren, terwijl hij gespannen en met nadruk declameerde, braakte hij bloed en daarom is hij door mij naar Egypte gestuurd. Onlangs keerde hij na een lang oponthoud hersteld terug. Vervolgens, terwijl hij dagen achtereen teveel van zijn stem had geëist, werd hij herinnerd aan zijn oude kwaal door een hoestbui en gaf hij weer bloed op.

Om die reden heb ik besloten hem te zenden naar jouw landgoed, dat je in Fréjus bezit; ik heb immers dikwijls horen vertellen dat de lucht daar gezond is en de melk van die aard dat ze de geschikste is voor de genezingskuren. Ik vraag bijgevolg dat je de jouwen schrijft dat je landgoed en je huis voor hem openstaan, dat ze ook bijdragen in zijn kosten, indien het nodig zal zijn; hij zal echter weinig nodig hebben. Hij is immers zo spaarzaam en matig in zijn uitgaven dat hij niet alleen de genietingen beperkt, maar ook de noodzakelijke zorgen voor zijn gezondheid door zijn zuinigheid. Ik zal bij zijn vertrek zoveel reisgeld meegeven als hij nodig heeft om naar jouw landgoed te gaan. Stel het goed!

C. Plinius groet zijn vriend Iunius Mauricus,

Je vraagt of ik een man wil zoeken voor de dochter van je broer en terecht draag je dat bij voorkeur aan mij op. Je weet immers hoezeer ik die uitstekende man heb hooggeacht en liefgehad, met welke aanmoedigingen hij mijn jeugd heeft ondersteund en met welke lofbetuigingen hij heeft bewerkstelligd dat ik lofwaardig toescheen. Er is niets groters of ernstigers dat door mij kan ondernomen worden, dan dat ik een jonge man mag uitkiezen , die waardig is om de vader te worden van de kleinkinderen van Arulenus Rusticus.

En er zou lang moeten gezocht worden als nu Minicius Acilianus daar niet, als het ware voorzien, zou klaarstaan. Hij bemint me uit hoogachting op zeer vertrouwelijke wijze, zoals een jonge man een jonge man bemint (hij is immers enkele jaren jonger), hij respecteert me als oudere, want hij verlangde door mij zo gevormd en onderricht te worden, zoals ik gewoon was door jullie.

Zijn vaderstad is Brixia uit dat goede Italië van ons, een stad die nog altijd veel van haar schroomvalligheid, soberheid en aloude landelijke eenvoud gaaf bewaart.

Zijn vader was Minicius Macrinus, vooraanstaande van de ridderorde, omdat hij niets hogers heeft gewild. Hoewel hij door de goddelijke Vespasianus bij de senatoren-oud-praetoren was gecoöpteerd, verkoos hij voortdurend de eervolle rust boven die ambitie van ons, of zou ik zeggen, waardigheid.

Hij heeft een grootmoeder langs moederskant, Serrana Procula uit Padua. Je kent de zeden van die plaats. Nochtans is Serrana zelfs een voorbeeld van gestrengheid voor de inwoners.

Hij had het geluk P. Acilius als oom te hebben, een man met een buitengewone ernst, levenservaring en trouw. Kortom er zal niets in de hele familie zijn dat je om zo te zeggen in jouw familie niet zou bevallen.

Acilianus zelf echter heeft veel energie en ijver, hoewel met de grootste fijngevoeligheid. Hij heeft de quaestuur, het tribunaat en de praetuur op een zeer eervolle wijze doorlopen en heeft hij je al de noodzakelijkheid kwijtgescholden om voor hem stemmen te gaan ronselen. Hij heeft een blozend, voornaam gezicht en hij beschikt over de aangeboren lichamelijke voorkomendheid die past bij een senator. En ik meen dat we dit geenszins mogen verwaarlozen; dat moet immers aan de kuisheid van de meisjes gegeven worden als een beloning.

Ik weet niet of ik de ruime financiële middelen van zijn vader eraan moet toevoegen. Want, wanneer ik me jullie voorstel, voor wie wij een schoonzoon zoeken, denk ik dat er moet gezwegen worden over de financiële middelen. Wanneer ik echter de openbare zeden en ook de wetten van de staat in aanmerking neem, die zelfs op de eerste plaats de mening vertolken dat het vermogen van de mensen dient onderzocht te worden, schijnt het dat we dit niet onvermeld mogen laten. En inderdaad moet door iemand die denkt aan (verscheidene) nakomelingen ook hiermee rekening gehouden worden bij het uitkiezen van de huwelijkspartijen.

Je denkt misschien dat ik door mijn genegenheid al te inschikkelijk ben geweest en dat ik die bediscuteerbare kwaliteiten hoger heb aangeslagen dan de werkelijkheid wel toelaat. Maar, op mijn woord, ik beloof plechtig dat hij zo zal zijn dat je al die zaken veruit prachtiger zult vinden dan ze door mij zijn voorspeld.

Ik bemin de jonge man natuurlijk allerhevigst, zoals hij verdient, maar het is juist eigen aan hem die bemint de andere niet te overladen met lofbetuigingen. Stel het wel.